De basis van een houten dakconstructie wordt meestal gevormd door houten balken die in de bouwmuren zijn opgenomen. De dakvloer bestaat uit planken of plaatmateriaal. Om te zorgen dat het dak met afschot loopt, wordt op elke draagbalk een wigvormig stuk hout, de ‘scheg’ vastgenageld. De scheg is doorgaans even lang en breed als de balk. Daardoor ligt de dakbedekking iets schuin, dat wil zeggen met afschot. Aan de onderkant blijven de balken daardoor in het horizontale vlak, zodat het plafond dat ertegen wordt bevestigd, horizontaal komt te zitten. De dakranden worden bijna altijd
afgewerkt met een ‘boeiboord’ ofwel ‘boeideel’. Om ventilatie van de onderkant van het dakhout en de ruimte tussen de balken mogelijk te maken, steken de kopse kanten van de draagbalken een fractie buiten de gevel uit, zodat er tussen het boeiboord en de gevel een ventilatie spleetje is.
Ondanks dat de dakvloer afwaterend is, moet het boeideel toch horizontaal worden bevestigd, omdat een schuin verlopende rand geen gezicht is. Bij een plat dak steekt het boeiboord een stuk boven de dakvloer uit. De hoek tussen de dakvloer en het boeiboord wordt daarna afgeschuind tot 450 door het aanbrengen van een lat, de ‘mastiek schroot’. De dakbedekking komt daar door niet in een scherpe hoek te liggen. Alleen bij de allernieuwste bitumineuze dakrollen is de mastiekschroot niet meer nodig, omdat het dakbedekkingsmateriaal flexibel genoeg is.